Een analyse van twee potpourri-ingrediënten
18 MEI 2017
Naar aanleiding van de studiecyclus die in 2017 werd georganiseerd door de Vlaamse Conferentie der balie van Gent verscheen het verslagboek met daarin bijdragen van alle sprekers.
Het verslagboek bevat onder meer de bijdrage van Joachim Meese over twee aspecten van de zogenaamde potpourri II-wet.
Een eerste deel betreft de regeling inzake conclusietermijnen in strafzaken. Sedert eind februari 2016 kunnen partijen die wensen te concluderen aan de vonnisrechter vragen om conclusietermijnen op te leggen. Er wordt dan als het ware een soort agenda opgesteld waaraan de partijen zich moeten houden. Laattijdige conclusies worden immers in principe uit de debatten geweerd, al is het wel mogelijk om daarvan af te wijken als er een akkoord is tussen de partijen in die zin. Belangrijk is wel dat deze regeling niet geldt tijdens het vooronderzoek. De raadkamer en de kamer van inbeschuldigingstelling kunnen dus geen bindende conclusietermijnen opleggen. In een arrest van 11 mei 2017 heeft het Grondwettelijk Hof overigens vastgesteld dat dit geen schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert.
Een tweede deel van de bijdrage van Joachim Meese, betreft de regeling inzake het hoger beroep in strafzaken sedert de potpourri II-wet. Thans wordt van de partijen die hoger beroep aantekenen verwacht dat zij een grievenformulier invullen waarin zij hun grieven tegen het beroepen vonnis nauwkeurig aangeven. Om die reden werden de beroepstermijnen opgetrokken. Ook deze regeling is niet van toepassing op het vooronderzoek. Deze regeling heeft aanleiding gegeven tot heel wat diverse rechtspraak over wat die vereiste nu precies inhoudt alvorens het Hof van Cassatie voor eenheid in de rechtspraak heeft gezorgd. In zijn kritische analyse legt Joachim Meese uit waarom de wetswijziging helemaal geen quick win is geweest, zoals bedoeld was door de wetgever.