Verplichte herstelexamens na herhaald plegen van zware verkeersmisdrijven niet ongrondwettig
30 MEI 2019
In een arrest van 28 mei 2019 (nr. 88/2019) heeft het Grondwettelijk Hof zich nogmaals uitgesproken over de wet van 6 maart 2018 ter verbetering van de verkeersveiligheid (zie ook ons eerder bericht over het arrest van 4 april 2019). Ditmaal gebeurde dat naar aanleiding van een beroep tot vernietiging en schorsing van de artikelen 11 en 26 van die wet.
Wispelturigheid
De verzoekers viseerden daarmee de aangepaste versie van artikel 38, § 6, van de Wegverkeerswet, dat de zogenaamde gekruiste recidive regelt. Bij het herhaald plegen van zware verkeersovertredingen moet de rechter een verval van het recht tot het besturen van een motorvoertuig opleggen van minimum drie, zes of negen maanden naargelang er sprake is van een enkelvoudige, tweevoudige of drievoudige recidive. Ook is de rechter verplicht om het herstel van het recht tot sturen altijd afhankelijk te maken van het slagen voor een theoretisch en een praktisch examen en voor een geneeskundig en een psychologisch onderzoek (hierna genoemd: herstelexamens). Die bepaling werd trouwens alweer gewijzigd bij wet van 2 september 2018 om een van de wijzigingen ingevoerd door de wet van 6 maart 2018 ongedaan te maken: oorspronkelijk was voor het bepalen van de recidive het aantal nieuwe overtredingen van belang, dat werd vervolgens gewijzigd in het aantal veroordelingen en daarna opnieuw teruggebracht naar het aantal overtredingen. De wispelturigheid van de wetgever kent soms geen grenzen.
Geen beoordelingsbevoegdheid
Toch is het niet dat laatste dat aanleiding gaf tot het arrest van 28 mei 2019. Wat daarin aan het Hof werd voorgelegd, is namelijk de vraag of de rechter niet steeds zou moeten beschikken over een beoordelingsbevoegdheid bij het opleggen van herstelexamens, zodat deze in alle onafhankelijkheid zou kunnen oordelen of het noodzakelijk is die examens en onderzoeken te bevelen, rekening houdend met de specifieke omstandigheden en de eventueel reeds uitgevoerde maatregelen.
Het Hof herinnert eraan dat de herstelexamens geen straf zijn, maar wel een beveiligingsmaatregel om de maatschappij tegen onverantwoord verkeersgedrag te beschermen (overweging B.11.2 van het arrest).
Vervolgens verduidelijkt het Hof dat de wetgever niet kennelijk onredelijk handelt “wanneer hij, in een poging om het aantal verkeersdoden te beperken en de maatschappij tegen onverantwoord verkeersgedrag te beschermen, het herstel van het recht tot sturen, naar aanleiding van een verval van het recht tot sturen bij het herhaald plegen van zware verkeersovertredingen, afhankelijk maakt van het slagen voor een theoretisch en een praktisch examen en voor een geneeskundig en een psychologisch onderzoek, zonder daarbij een beoordelingsbevoegdheid toe te kennen aan de rechter” (overweging B.12.1).
Er was voor het Hof ook nog opgeworpen dat er sprake is van een niet-verantwoord verschil in behandeling tussen bestuurders die zich schuldig hebben gemaakt aan het herhaald plegen van zware verkeersovertredingen, naargelang het openbaar ministerie hen voor die overtredingen samen dan wel afzonderlijk dagvaardt of naargelang de rechter al dan niet toepassing maakt van artikel 65 van het Strafwetboek, dat de eendaadse samenloop regelt. Het Hof wijst er wat dat betreft echter op dat het aangevoerde verschil in behandeling niet kan worden toegeschreven aan de bestreden bepaling (overweging B.12.3).