Veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen schendt de Grondwet niet
1 FEBRUARI 2019
In een arrest van 31 januari 2019 (nr. 16/2019) heeft het Grondwettelijk Hof zich uitgesproken over de veroordeling tot de betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen die kan worden uitgesproken in douanestrafzaken.
Krachtens artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen (AWDA) dient de rechter die een in artikel 220 van de AWDA bedoeld douanemisdrijf bewezen acht, de betrokken goederen verbeurd te verklaren, waardoor de Belgische Staat van rechtswege eigenaar wordt van die goederen.
Teneinde de rechten van de Belgische Staat te vrijwaren, dient de rechter die de verbeurdverklaring uitspreekt, daaraan tevens, op vordering van de directeur der douane en accijnzen, een veroordeling te koppelen tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen, die opeisbaar wordt indien de Belgische Staat niet tijdig in het bezit van die goederen wordt gesteld. Die veroordeling is niet uitdrukkelijk vermeld in de wet, maar vloeit volgens het Hof van Cassatie voort uit de artikelen 1382 en 1383 van het Burgerlijk Wetboek en uit de artikelen 44 en 50 van het Strafwetboek.
Prejudiciële vragen
Het Grondwettelijk Hof beantwoordt in het arrest vier prejudiciële vragen.
De eerste prejudiciële vraag heeft betrekking op de omvang van de schadevergoeding. Meer bepaald wordt aangevoerd dat de rechter verplicht is de daders van het douanemisdrijf te veroordelen tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen, zelfs indien de Belgische Staat een geringere schade zou hebben geleden, terwijl hij bij andere toepassingen van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek bevoegd is om de omvang van de schade te bepalen.
De tweede prejudiciële vraag heeft betrekking op de afwezigheid van een van het misdrijf te onderscheiden fout. De verwijzende rechter vraagt zich af of er geen sprake is van schending van de Grondwet doordat de rechter de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen dient uit te spreken ten aanzien van de personen die geen van het misdrijf te onderscheiden fout hebben gemaakt die bestaat uit het nalaten om de Belgische Staat in het bezit te stellen van de verbeurdverklaarde goederen, terwijl bij andere toepassingen van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek de rechter slechts een schadevergoeding mag toekennen indien de fout, de schade en het oorzakelijk verband daartussen worden aangetoond.
De derde en de vierde prejudiciële vraag hebben betrekking op de onmogelijkheid voor de rechter om de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen te matigen. De verwijzende rechter wenst te vernemen of de Grondwet wordt geschonden doordat de rechter niet over enige matigingsbevoegdheid beschikt indien hij verzachtende omstandigheden vaststelt, terwijl de douaneadministratie bij het sluiten van een transactie in de zin van artikel 263 van de AWDA wel over een dergelijke bevoegdheid zou beschikken (derde prejudiciële vraag), en doordat hij bij de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen geen rekening mag houden met de financiële situatie van de daders (vierde prejudiciële vraag).
Antwoord van het Grondwettelijk hof
Het Hof komt tot het besluit dat alle prejudiciële vragen ontkennend moeten worden beantwoord.
Wat de eerste drie vragen betreft, ziet het Hof geen verschil in behandeling. Vastgesteld wordt onder meer dat de verbeurdverklaring en de veroordeling tot betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen geen cumulatieve sancties zijn (overweging B.6.3). De burgerrechtelijke veroordeling wordt namelijk pas opeisbaar wanneer de Belgische Staat niet tijdig in het bezit van de verbeurdverklaarde goederen wordt gesteld. Verder wordt ook vastgesteld dat de administratie der douane en accijnzen met betrekking tot de hoger bedoelde burgerlijke vordering niet over een ruimere matigingsbevoegdheid beschikt dan de rechter (overweging B.7.3).
Wat de vierde vraag betreft, komt het Hof tot het besluit dat de betaling van de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen geen strafsanctie is, maar een louter burgerrechtelijke maatregel (overwegingen B.4.3 en B.8.2). Het Hof wijst er op dat de hoofdelijke gehoudenheid voor de tegenwaarde van de verbeurdverklaarde goederen weliswaar met zich brengt dat de volledige betaling kan worden geëist van om het even welke dader, maar ook de waarborg inhoudt dat de aangesproken dader op zijn beurt zijn regresrecht kan uitoefenen op de andere daders. Om die reden wordt ook deze vraag ontkennend beantwoord.