Kryževičius vs. Litouwen: dwang om te getuigen tegen echtgenote schendt art. 8 EVRM
12 DECEMBER 2018
Het EHRM heeft zich op 11 december 2018 in de zaak Kryzevicius vs. Litouwen uitgesproken over een vraag met betrekking tot het getuigenverhoor tussen aanverwanten.
Met name werd de verzoeker veroordeeld omdat hij weigerde te getuigen tegen zijn echtgenote, die het statuut van ‘special witness’ had gekregen. Dat laatste komt er naar Litouws recht op neer dat er onvoldoende bewijs voorhanden is om haar te aanzien als verdachte, maar dat het niet uitgesloten is dat zij uiteindelijk als verdachte in aanmerking zal worden genomen. Het verbod om echtgenoten te dwingen tegen elkaar te getuigen, zou volgens Litouws recht in dat geval niet van toepassing zijn.
Het EHRM besliste vroeger al dat een poging om een persoon te dwingen om in een strafprocedure te getuigen tegen iemand met wie die persoon een relatie had, neerkomt op een inmenging in het recht op eerbiediging van zijn of haar gezinsleven (EHRM 3 april 2012, Van der Heijden v. the Netherlands [GK], § 52). In België is het principe dat bloed- of aanverwanten niet als getuige kunnen worden gehoord, opgenomen in de artikelen 156 en 303 van het Wetboek van Strafvordering. Deze personen kunnen wel als getuige worden verhoord wanneer geen enkele procespartij zich daartegen verzet.
De vraag was hier of de echtgenote van de verzoeker beschouwd kon worden als iemand tegen wie zijn verklaring gericht zou zijn. Ze was immers nog niet in verdenking gesteld of verdacht, maar had slechts het statuut van ‘special witness’ gekregen, aldus de Litouwse overheid.
Het EHRM komt tot het besluit dat ook in deze situatie geen dwang kan worden uitgeoefend om een echtgenoot ertoe te brengen een (belastende) verklaring af te leggen tegen zijn echtgenote. De echtgenote van de verzoeker was immers niet zomaar een derde aangezien zij zonder enige verdenking niet het statuut van ‘special witness’ zou hebben gekregen (§ 53 van het arrest). Het EHRM heeft trouwens eerder al geoordeeld dat getuigenissen die onder dwang zijn verkregen en die op het eerste gezicht niet belastend van aard lijken te zijn, zoals ontlastende opmerkingen of loutere informatie over feitelijke kwesties, kunnen worden gebruikt in strafprocedures ter ondersteuning van de strafvervolging, bijvoorbeeld om verklaringen van de verdachte of bewijzen die hij of zij tijdens het proces heeft afgelegd, tegen te spreken of in twijfel te trekken, of om anderszins zijn of haar geloofwaardigheid te ondermijnen (EHRM 13 september 2016, Ibrahim e.a. t. Verenigd Koninkrijk, [GK], § 268).
Er was aldus sprake van een schending van art. 8 EVRM, aangezien ook niet is aangetoond dat het uitoefenen van dwang zoals hier is gebeurd niet noodzakelijk is in een democratische samenleving (§ 70 van het arrest).