Grievenstelsel strijdig met het recht op toegang tot de rechter in geval van nieuw element
16 MEI 2019
In een belangrijk arrest van 16 mei 2019 (nr. 67/2019) heeft het Grondwettelijk Hof voor recht gezegd dat artikel 210 van het Wetboek van Strafvordering strijdig is met artikel 13 van de Grondwet (het recht op toegang tot de rechter, dat eveneens vervat is in artikel 6 EVRM), “in zoverre de appelrechter niet ambtshalve een middel van openbare orde kan opwerpen met betrekking tot het gegeven dat de feiten geen misdrijf zijn wanneer dat een gevolg is van een nieuw element dat is opgedoken na de indiening van het verzoekschrift in hoger beroep en wanneer de schuldvraag in dat verzoekschrift of in het grievenformulier niet is beoogd”.
Over het grievenstelsel
Het zogenaamde grievenstelsel werd ingevoerd in 2016 en strekt ertoe dat de partij die hoger beroep aantekent, moet preciseren welke grieven hij heeft tegen het vonnis waartegen hij opkomt. Het debat dat vervolgens in graad van beroep wordt gevoerd, is beperkt tot die grieven. Artikel 210 van het Wetboek van Strafvordering voorziet wel dat de appelrechter ook ambtshalve grieven kan aanvoeren, maar ook dat kan slechts binnen de perken van de door de appellant(en) geformuleerde grieven, zo is gebleken uit de rechtspraak van het Hof van Cassatie.
Dit systeem zorgt in de praktijk echter voor tal van discussies en rechtsvragen (zie daarover o.m. deze publicatie). Een daarvan is nu beslecht door het Grondwettelijk Hof: wanneer de beslissing over de schuld niet is opgenomen als grief en er na het indienen van het grievenformulier een nieuw element opduikt dat aantoont dat de feiten geen misdrijf uitmaken, dan moet de appelrechter ambtshalve de schuldvraag in het debat kunnen brengen.
Begrijpelijke beslissing …
De beslissing van het Grondwettelijk Hof is volstrekt begrijpelijk. Het zou vrij kafkaiaans zijn dat de appelrechter een beklaagde niet kan vrijspreken als het gegeven dat het vervolgde feit geen misdrijf uitmaakt, blijkt uit een element dat pas is opgedoken nadat hoger beroep werd aangetekend en grieven werden geformuleerd, louter op basis van de vaststelling dat op dat ogenblik geen grief inzake de schuld is ontwikkeld. Dat zou er bv. toe leiden dat op een hoger beroep van het openbaar ministerie met als enige grief ‘straftoemeting’, de rechter toch nog een straf moet opleggen voor een feit waarvan ondertussen kan worden vastgesteld dat het geen misdrijf uitmaakt. Toch was dat het gevolg van het grievenstelsel zoals het werd ingevoerd door de wetgever.
Opvallend is wel dat het Grondwettelijk Hof een nieuw element opvat als “een element dat is opgedoken na de neerlegging van het verzoekschrift in hoger beroep” (overweging B.15.2) en dus niet na het verstrijken van de termijn om grieven te ontwikkelen. Er wordt dus van de procespartij die al een grievenformulier heeft neergelegd, niet verwacht dat zij een aanvullend formulier neerlegt als het nieuw element is opgedoken op een ogenblik dat de termijn om grieven neer te leggen, nog niet is verstreken.
… die echter ook vragen oproept
De beslissing van het Grondwettelijk Hof lost helaas niet alles op en roept ook enkele nieuwe vragen op.
Vooreerst is het opwerpen van een ambtshalve grief facultatief. Men moet zich echter de vraag stellen of de beklaagde in geval van nieuw element niet zelf een grief moet kunnen opwerpen die de saisine van de appelrechter uitbreidt, veeleer dan dat hiervoor een beroep zou moeten worden gedaan op ambtshalve grieven. Wat immers als de rechter geen ambtshalve grief opwerpt terwijl hij dat op basis van het nieuw gegeven wel zou kunnen? Is dat dan geen schending van het recht op toegang tot de rechter?
Bovendien werd de vraag misschien te strikt benaderd vanuit het systeem van de ambtshalve grieven. Daar waar nu duidelijk vaststaat dat de appelrechter ambtshalve een middel kan opwerpen met betrekking tot het gegeven dat de feiten geen misdrijf zijn, is het niet zo duidelijk wat de precieze draagwijdte is van die vaststelling. Dat de feiten waarvoor vervolgd wordt geen misdrijf uitmaken, is namelijk iets anders dan een vervolging voor feiten die wel strafbaar zijn, maar niet werden gepleegd door de beklaagde. In de casus die aanleiding gaf tot de prejudiciële vraag bv., ging het om de vraag of er sprake was van morele dwang en dus om een schulduitsluitingsgrond (zie overweging B.2.2). Het probleem van de pas later aan het licht gekomen onschuld van de beklaagde omdat hij de (op zich strafbare) feiten niet heeft gepleegd, is daarmee dus niet opgelost. Ook in dat geval zou de rechter zich echter nog over de schuldvraag moeten kunnen uitspreken. De vraag is nu of ook die bevoegdheid kan worden afgeleid uit het arrest van het Grondwettelijk Hof. Die bevoegdheid zou nochtans logisch zijn, temeer het Grondwettelijk Hof aangeeft dat de procedure van herziening geen oplossing kan bieden voor de besproken situatie (overweging B.15.3), wat uiteraard ook kan gezegd worden van de pas later aan het licht gekomen onschuld.
Andere situaties
Los van het voorgaande, zijn er trouwens nog andere situaties denkbaar die gelijkaardige vragen oproepen. Zo kan een beklaagde die geconfronteerd wordt met een hoger beroep van het openbaar ministerie het debat voor de appelrechter niet uitbreiden als de termijn om grieven neer te leggen voor hem reeds is verstreken (wat kan, aangezien het openbaar ministerie beschikt over een langere beroepstermijn). Het openbaar ministerie daarentegen, kan dat wel altijd. (*)
Er mag dus aangenomen worden dat er nog beslissingen zullen volgen die de beperking van de saisine van de appelrechter door het grievenstelsel verder zullen uithollen.
(*) update 6 juni 2019: dit probleem is ondertussen opgelost door het arrest van 6 juni 2019 van het Grondwettelijk Hof, op grond waarvan ook de beklaagde over een volgberoep beschikt. Lees daarover ons focusartikel van die datum: ook de beklaagde beschikt voortaan over een volgberoep.