Het getuigenverhoor à décharge na het arrest Murtazaliyeva
8 MAART 2019
Recent berichtten we nog over het arrest van 26 februari 2019 van het Hof van Cassatie waarin het Hof verduidelijkte met welke elementen de strafrechter rekening moet houden bij zijn beslissing om een getuige à décharge al dan niet te horen (lees hier dat bericht).
In deze bijdrage gaan we wat dieper in op de vraag hoe over diezelfde vraag werd geoordeeld door de Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het recente arrest Murtazaliyeva (EHRM 18 december 2018, Murtazaliyeva t. Rusland).
De feiten
Murtazaliyeva is een Russische vrouw die in Rusland veroordeeld werd wegens deelname aan een terroristische organisatie. Na haar arrestatie werd zij gefouilleerd door de politie en werden in de aanwezigheid van twee getuigen (B. en K.) twee pakjes in beslag genomen bestaande uit een ongekende stof gewikkeld in aluminiumfolie. Uit latere expertise bleek het om een explosief materiaal te gaan.
Tijdens het proces verzocht de verdediging om B. en K. te horen als getuige, aangezien Murtazaliyeva de inbeslagname zelf niet betwistte, maar wel aanvoerde dat de politie de pakjes zelf in haar handtas had geplaatst alvorens haar te fouilleren. Dat verzoek werd echter geweigerd. Voor het EHRM werpt zij op dat door die weigering sprake is geweest van een schending van het recht op een eerlijk proces.
Algemene principes met betrekking tot het getuigenverhoor à décharge
De Grote Kamer vat eerst en vooral samen wat al eerder werd beslist over het getuigenverhoor à décharge (randnrs. 139-149). Daaruit blijkt dat het in beginsel aan de nationale rechter wordt overgelaten om te beslissen of het horen van een welbepaalde getuige noodzakelijk is. Een beklaagde die een getuige à décharge wenst te doen horen, zal daarom zijn verzoek moeten ondersteunen door aan te geven waarom dat belangrijk is voor de zaak en voor het achterhalen van de waarheid. Doet de beklaagde dat en weigert de strafrechter niettemin tot het getuigenverhoor over te gaan, dan moet worden nagegaan of daardoor het recht op een eerlijk proces is miskend (randnr. 141; het stellen van deze twee vragen wordt verder in het arrest omschreven als de ‘Perna-test’, onder verwijzing naar het arrest van 6 mei 2003 in de zaak Perna t. Italië).
Wat volgt in het arrest, is een overzicht van rechtspraak waarin in diverse zaken wel of niet werd beslist dat de weigering van de rechter het recht op een eerlijk proces heeft aangetast.
Een van de argumenten die daarbij een rol kan spelen, is bv. de vraag of de getuigenverklaring een impact zou kunnen gehad hebben op de beslissing. Wanneer een beklaagde bv. aanvoert dat zijn bekentenis werd afgedwongen en dat wenst aan te tonen aan de hand van het verhoor van een getuige, dan is dat verhoor niet noodzakelijk als vastgesteld wordt dat met die bekentenis toch geen rekening werd gehouden (randnr. 145).
Het tegenovergestelde geval leidt uiteraard tot een andere conclusie: als vastgesteld wordt dat het getuigenverhoor wel belangrijk zou kunnen geweest zijn voor de verdediging, dan moet de weigering om tot dat verhoor over te gaan, voldoende worden gemotiveerd (randnr. 146). Een gebrek aan motivering leidt echter niet automatisch tot een schending van het recht op een eerlijk proces (randnr. 148). Maar eenmaal de overheid heeft vastgesteld dat een getuige van belang is voor de waarheidsvinding, moeten wel de nodige maatregelen worden genomen om ervoor te zorgen dat die getuige ook effectief aanwezig is op de terechtzitting (randnr. 147).
Verduidelijking van deze principes
De Grote Kamer verduidelijkt deze principes verder in het arrest en formuleert voor het eerst een drieledige test die het voortaan zal doorlopen telkens wanneer het geconfronteerd wordt met een beslissing van een nationale rechter waarbij een (volgens de interne wet toelaatbaar gedaan) verzoek om een getuige à décharge te horen, door de nationale rechter werd afgewezen.
De Grote Kamer formuleert voor het eerst een drieledige test die het voortaan zal doorlopen telkens wanneer het geconfronteerd wordt met een beslissing van een nationale rechter waarbij een (volgens de interne wet toelaatbaar gedaan) verzoek om een getuige à décharge te horen, door de nationale rechter werd afgewezen.
Met name bestaat de ‘Murtazaliyeva-test’ uit de volgende drie vragen (randnr. 158):
- of het verzoek tot getuigenverhoor voldoende werd gemotiveerd en of het gevraagde verhoor relevant zou geweest zijn voor de beoordeling van zaak,
- of de nationale rechter de relevantie van het gevraagde getuigenverhoor heeft beoordeeld en gegronde redenen heeft opgegeven voor de beslissing om de getuige niet te horen,
- of de beslissing van de nationale rechter om de getuige niet te horen, het recht op een eerlijk proces heeft aangetast.
Wat precies moet begrepen worden onder elk van die drie vragen, wordt door de Grote Kamer verder in het arrest toegelicht teneinde duiding te geven bij de beoordeling van toekomstige zaken (randnr. 159).
Eerste vraag: motivering en relevantie van het getuigenverhoor
Wat de eerste vraag betreft, stelt het Hof vast dat de pre- en post Perna rechtspraak nogal diverse invullingen met zich heeft gebracht van wat moet begrepen worden onder het ‘relevant’ zijn voor de beoordeling van de zaak. Soms werd bv. verwezen naar het achterhalen van de waarheid, soms naar een mogelijke beïnvloeding van het resultaat van het proces en soms naar een versterking van de positie van de verdediging. Het Hof vat samen dat het getuigenverhoor relevant moet zijn voor de beoordeling van de aanklacht en een invloed moet kunnen hebben op de uitkomst van het proces. Dat laatst moet echter breed worden ingevuld, want ook getuigenverhoren waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen dat ze de positie van de verdediging kunnen versterken, vallen hieronder (randnr. 160).
Of de verdediging op voldoende wijze de relevantie van het gevraagde getuigenverhoor heeft aangetoond, hangt sterk af van de gegevens van de zaak. Het Hof geeft namelijk aan dat soms zelfs een bijzonder karige motivering van de vraag tot getuigenverhoor kan volstaan, namelijk wanneer de relevantie ervan voor de hand liggend is (randnr. 161).
Tweede vraag: beoordeling door de nationale rechter en motivering van de beslissing
Aangaande de tweede vraag, wijst het Hof er vooreerst op dat artikel 6 EVRM niet vereist dat elke getuige die door de verdediging wordt aangebracht, moet worden verhoord ter terechtzitting. Wel moet de gelijkheid der wapens worden gerespecteerd opdat het proces eerlijk zou zijn. Belangrijk is dat de beslissing van de rechter om een getuigenverhoor te weigeren, afdoende wordt gemotiveerd. De vereisten die aan die motivering worden gesteld, hangen af van de argumenten die worden aangevoerd door de verdediging om de getuige te horen: hoe sterker die zijn, hoe beter de weigering uiteraard zal moeten worden gemotiveerd (randnr. 166).
Belangrijk is dat de beslissing van de rechter om een getuigenverhoor te weigeren, afdoende wordt gemotiveerd. De vereisten die aan die motivering worden gesteld, hangen af van de argumenten die worden aangevoerd door de verdediging om de getuige te horen: hoe sterker die zijn, hoe beter de weigering uiteraard zal moeten worden gemotiveerd.
Derde vraag: is het eerlijk karakter van het proces aangetast?
Met betrekking tot de derde vraag, preciseert het Hof dat een globale beoordeling van het recht op een eerlijk proces altijd vereist is (randnr. 167), wat ook de uitkomst is van de eerste twee vragen. Het is precies hierdoor, dat een al te rigide invulling wordt vermeden. Het Hof voegt er nog aan toe dat het antwoord op de eerste twee vragen weliswaar richtinggevend zal zijn voor de beoordeling van het eerlijk karakter van het proces, maar dat het toch niet kan worden uitgesloten dat in uitzonderlijke gevallen, omwille van overwegingen met betrekking tot de eerlijkheid van het proces, toch anders zal worden beslist dan het antwoord op de eerste twee vragen zou doen uitschijnen (randnr. 168).
Toepassing op de zaak
Zoals steeds, past het Hof de vooropgestelde principes vervolgens toe op de voorliggende zaak. Het Hof komt tot de conclusie dat er geen schending van artikel 6 EVRM kan worden vastgesteld, waarbij vooral de volgende argumenten van belang zijn geweest:
- Wat de eerste vraag betreft, stelt het Hof vast dat de verdediging heeft aangevoerd dat pakketjes met explosieven in de handtas van de verzoekster werden geplaatst alvorens B. en K. aanwezig waren. Er diende dus meer uitleg te volgen waarom het verhoor van die getuigen dan wel relevant was, maar die uitleg ontbrak in het overigens zeer summier gemotiveerde verzoek tot getuigenverhoor (randnr. 171).
- Op grond van het voorgaande werd de weigering om de getuigen B. en K. te horen, door het Russische Hooggerechtshof als voldoende gemotiveerd beschouwd. Het EHRM neemt daar vrede mee, temeer de verdediging vrij passief was tijdens het verhoor van de politieambtenaren die de verzoekster hadden gefouilleerd en dus niet bijzonder gedreven leek om in te gaan op de omstandigheden voorafgaand aan de fouillering (randnr. 174).
- Dat het proces eerlijk is verlopen, leidt het Hof verder ook af uit het feit dat de verzoekster bijgestaan werd door twee bekwame advocaten, dat zij alle nodige verweermiddelen kon laten gelden en dat de veroordeling gesteund was op heel wat belastende bewijselementen.
Kritische dissenting opinion
Het arrest wordt uitgeleid door een partly dissenting opinion van rechter Bošnjak en een – bijzonder kritische – dissenting opinion van rechter Pinto de Albuquerque. Volgens deze laatste moet het arrest alarmbellen doen rinkelen bij advocaten omdat de naar voren geschoven test inzake de eerlijkheid van het proces niets meer is dan een blanco-cheque voor de nationale rechter om te doen wat hij wil met artikel 6.3 EVRM. Zijn besluit is dan ook alarmerend: “The silent assault on the rights of the defence in criminal procedure has been incontrovertibly stepped up, to such an extent that one wonders where it will stop”.
Alarm bells should be ringing among lawyers as a result of this judgment. (…) The silent assault on the rights of the defence in criminal procedure has been incontrovertibly stepped up, to such an extent that one wonders where it will stop.
Rechter Pinto de Albuquerque
Een uitgebreide analyse van de bezwaren van rechter Pinto de Albuquerque zou ons te ver leiden binnen het bestek van deze bijdrage. Maar het is wel een feit dat recente arresten van de Grote Kamer (waaronder zeker het arrest Ibrahim) het gevaar inhouden van een verwatering van het recht op een eerlijk proces door het vermijden van bright line rules en door het vooropstellen van een niet-limitatieve lijst van factoren om de eerlijkheid van het proces te bepalen. Het werken met dergelijke lijsten maakt het namelijk mogelijk voor een rechter om zich vooral te baseren op net die factoren die de beslissing dat het proces eerlijk is verlopen, kunnen schragen. De toepassing door de Belgische rechtspraak van de criteria ter beoordeling van de invloed van het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijs op het eerlijk karakter van het proces, is daarvan een sprekend voorbeeld (de zogenaamde ‘antigoondoctrine’).
Het arrest van het Hof van Cassatie van 26 februari 2019
Zoals al vermeld in de aanhef van deze bijdrage, heeft ook het Hof van Cassatie zich recent uitgesproken over het vraagstuk van de getuigen à décharge. Het is niet duidelijk of het Hof zich daarbij heeft gebaseerd op het arrest Murtazaliyeva. In elk geval wordt de Murtazaliyeva-test in het arrest niet expliciet overgenomen. Wel komt de derde deelvraag ervan aan bod, aangezien als uitgangspunt wordt gehanteerd dat de rechter aan wie gevraagd wordt een getuige à décharge te horen, er bij zijn oordeel over moet waken dat het recht van de beklaagde op een eerlijk proces in zijn geheel beschouwd niet in het gedrang wordt gebracht.
Verder wordt verduidelijkt dat de rechter zijn beslissing over deze vraag moet steunen op concrete omstandigheden die hij aanwijst, wat dan weer min of meer de tweede deelvraag van de Murtazaliyeva-test uitmaakt. Die concrete omstandigheden kunnen, aldus het Hof van Cassatie, onder meer betrekking hebben op “de feitelijke of juridische onmogelijkheid om de getuigen te horen, de relatie die de getuige had of heeft met de bij het strafproces betrokken partijen, de betrouwbaarheid van de door de getuige af te leggen verklaring rekening houdend met die relatie, zijn persoonlijkheid of het tijdsverloop sinds de feiten of het beschikbaar zijn van een geschreven verklaring van de persoon die de beklaagde als getuige wenst te horen, waarin die een eerdere verklaring herroept of nuanceert”.
Alhoewel er dus een zekere gelijkenis met de Murtazaliyeva-test kan worden vastgesteld, is de door het Hof van Cassatie vooropgestelde toets dus niet helemaal gelijklopend. Het mag dan ook worden verwacht dat de Murtazaliyeva-test zich in de toekomstige rechtspraak van het Hof van Cassatie iets nadrukkelijker zal laten gevoelen.
Wat met ander bewijs à décharge?
Bij wijze van afsluiter kan nog worden gewezen op een ander recent arrest van het EHRM (EHRM 7 maart 2019, Abdullayev t. Azerbeidzjan). In die zaak ging het om een parlementslid dat werd vervolgd voor een gevecht dat had plaatsgevonden in het parlement. De verdediging had de strafrechter verzocht een video-opname van de bewuste schermutseling te bekijken ter beoordeling van de zaak, wat echter werd geweigerd. Het EHRM preciseert dat de Murtazaliyeva-test ook kan worden toegepast op een dergelijk verzoek van de verdediging. In deze zaak werd wel een schending van het recht op een eerlijk proces aangenomen, aangezien de bewuste opname zeker van belang kon zijn geweest voor de beoordeling van de zaak.
Deel dit bericht
Verwante berichten
De verzoeker zat in de gevangenis tussen 2002 en 2015. In 2008 verzocht hij om de begrafenis van zijn vader te kunnen bijwonen, maar dit werd geweigerd bij gebrek aan wettelijke grondslag. De verzoeker zat namelijk in een ‘maximum-security’ gevangenis en kwam daardoor naar Lets recht niet in aanmerking voor de gevraagde gunst. Naar aanleiding daarvan beklaagde hij zich erover dat andere wettelijke regelingen gelden bij de strafuitvoering van mannen dan het geval...
Wij maken van de gelegenheid gebruik om de inhoud van het arrest W.D. nog even in herinnering te brengen, maar ook om stil te staan bij de figuur van het pilootarrest. En uiteraard kijken we ook even naar de huidige stand van zaken en het standpunt van het...
Krachtens artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen(AWDA) dient de rechter die een in artikel 220 van de AWDA bedoeld douanemisdrijf bewezen acht, de betrokken goederen verbeurd te verklaren, waardoor de Belgische Staat van rechtswege eigenaar wordt van die goederen.
Teneinde de rechten van de Belgische Staat te vrijwaren, dient de rechter die de verbeurdverklaring uitspreekt, daaraan tevens, op vordering van de directeur der douane en accijnzen, een veroordeling te koppelen tot betaling...
Interessant aan het arrest is dat het EHRM de exceptie van de Servische overheid dat niet alle interne rechtsmiddelen werden uitgeput (art. 35 EVRM), verwerpt: het feit dat de verzoeker geen strafklacht heeft...
In casu ging het om een inverdenkinggestelde die cassatieberoep had aangetekend tegen de handhaving van zijn aanhouding door de kamer van inbeschuldigingstelling, maar niet aanwezig kon zijn ter zitting van het Hof van Cassatie door de laattijdige ontvangst van de oproeping.
We staan stil bij de concrete gevolgen van dit arrest en de nieuwe vragen waartoe het leidt.
Onze conclusie: anders dan wat de wetgever destijds heeft aangekondigd, is het nieuwe hoger beroep geen quick win. Het is een epic fail.
De verzoeker werd samen met zijn broer op weg naar het werk gestopt door de wegpolitie. Toen zij om identificatie vroegen van de twee politieagenten, raakten de gemoederen verhit en begonnen de politieagenten de broers te slaan en maakten zij gebruik van traangas. Ze toonden geen identificatie, wat de broers deed vrezen dat ze te maken hadden met dieven die zich hadden vermomd als politie. Een van de broers trachtte een knuppel uit zijn wagen te halen,...
De uitspraak kwam er naar aanleiding van drie prejudiciële vragen gesteld door het Hof van Cassatie bij arrest van 26 november 2019.
Op 24 januari 2019 deed het EHRM uitspraak in de zaak Knox t. Italië. Dit arrest is een uitloper van de strafprocedure die in Italië tegen Amanda Knox werd...
Een arrest van 26 februari 2019 van het Hof van Cassatie (P.18.1028.N) brengt daarover nu verheldering.
Bij onze bespreking van dit arrest komen wij tot het besluit dat Belgische zaken waarin verklaringen van getuigen worden gebruikt die hiervoor voordelen hebben bekomen buiten de Belgische algemene spijtoptantenregeling om, tot heel wat discussie aanleiding lijken te kunnen geven in de toekomst.
De teksten zijn van de hand van een hele reeks eminente strafrechtspecialisten, zowel magistraten, academici als advocaten.
De hoofdredactie was opnieuw in handen van Martine De Busscher, Joachim Meese, Dirk Van Der Kelen en Johan Verbist.
De beslissing van het Grondwettelijk Hof is volstrekt begrijpelijk. Het zou vrij kafkaiaans zijn dat de appelrechter een beklaagde niet kan vrijspreken als het gegeven dat het vervolgde feit geen misdrijf uitmaakt, blijkt uit een element dat pas is opgedoken...
De uitspraak kwam er op prejudiciële vraag gesteld door het Hof van Cassatie. In die vraag werd het onderscheid aan de kaak gesteld tussen de regeling tot herroeping van probatie-uitstel enerzijds en de sanctionering bij niet-uitvoering van een autonome probatiestraf anderzijds.
Over deze en andere vragen leest u meer in onze recente bijdrage naar aanleiding van het arrest Denis Raugevicius van het Hof van Justitie.