

Ook de beklaagde beschikt voortaan over een volgberoep
6 JUNI 2019
Het Grondwettelijk Hof heeft zich in een arrest van 6 juni 2019 (nr. 96/2019) nog maar eens uitgesproken over het in 2016 gewijzigde hoger beroep in strafzaken. Daarin beslist het Hof dat er sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel in zoverre de wet “wanneer de procureur des Konings tussen de twintigste en de dertigste dag van de beroepstermijn hoger beroep instelt tegen een op tegenspraak gewezen vonnis, voor de beklaagde niet voorziet in eenzelfde bijkomende termijn” (namelijk de termijn die voorzien is voor het openbaar ministerie wanneer het volgberoep instelt).
Volgberoep
In essentie komt deze beslissing erop neer dat het volgberoep waarover het openbaar ministerie beschikt, ook moet openstaan voor de beklaagde.
Overeenkomstig artikel 203, §1 van het Wetboek van Strafvordering, beschikt het openbaar ministerie over een bijkomende termijn van 10 dagen om hoger beroep in te stellen, nadat de beklaagde of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij hoger beroep heeft aangetekend. Daar waar zowel voor de beklaagde als voor het openbaar ministerie standaard een beroepstermijn van 30 dagen geldt, voorziet de wet dus in een bijkomende termijn voor het openbaar ministerie wanneer het wil reageren op een hoger beroep dat ingesteld wordt door de beklaagde (of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij).
In de praktijk is het namelijk zo dat wanneer een beklaagde hoger beroep aantekent, het openbaar ministerie dat bijna steeds ook doet om het de appelrechters mogelijk te maken tot strafverzwaring te beslissen mocht men dat wenselijk achten (het zogenaamde volgberoep). De wetgever vond het in 2016 nodig om het openbaar ministerie daarvoor 10 dagen extra te geven om te vermijden dat het zou worden verschalkt door een op de valreep aangetekend hoger beroep uitgaand van de beklaagde of de burgerrechtelijk aansprakelijke partij. Nochtans is er ook nog artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering, dat sowieso voorziet in een langere termijn (40 dagen) voor het openbaar ministerie bij het appelgerecht (zie daarover onze eerdere bijdrage hoger beroep door het openbaar ministerie bij het appelgerecht). Een volgberoep kan dus sowieso altijd op grond van deze bepaling.
Verschalking van de beklaagde
Aan het omgekeerde scenario, namelijk een verschalking van de beklaagde of burgerrechtelijk aansprakelijke partij door een op de valreep aangetekend hoger beroep uitgaand van het openbaar ministerie, heeft de wetgever niet gedacht. Vóór de wijzigingen in 2016 kon dat scenario geen probleem opleveren. Het hoger beroep van het openbaar ministerie had dan namelijk automatisch een volledig nieuwe beoordeling van de zaak tot gevolg. Zo kon op het enkel hoger beroep van het openbaar ministerie een veroordeling altijd omgezet worden in een vrijspraak, wat ook de reden was van het hoger beroep. Een apart door de beklaagde ingesteld hoger beroep was dus overbodig. De invoering van het zogenaamde grievenstelsel in 2016 (door de Potpourri II-wet) bracht hierin echter verandering. Sedertdien wordt het debat voor de appelrechter namelijk begrensd door de grieven die de partijen hebben geformuleerd. Tekent enkel het openbaar ministerie hoger beroep aan met als enige grief ‘straftoemeting’, dan kan de appelrechter zich dus niet meer buigen over de schuldvraag.
Een beklaagde kan nu dus wel worden verschalkt door een op de valreep ingesteld hoger beroep van het openbaar ministerie. Het debat voor de appelrechter wordt dan namelijk beperkt door de grieven van het openbaar ministerie, zonder dat de beklaagde zelf nog grieven kan formuleren.
Schending van het gelijkheidsbeginsel
In het arrest van 6 juni 2019 wordt door het Grondwettelijk Hof gepreciseerd dat het voorgaande niet verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel. Daar waar het openbaar ministerie nog kan reageren op een hoger beroep dat op het einde van de beroepstermijn wordt ingesteld door de beklaagde, is omgekeerd die mogelijkheid niet voorhanden voor de beklaagde.
Het Hof stelt zelfs vast dat die beperking nog wordt verergerd “door het feit dat geen enkele wetsbepaling vereist dat de beklaagde anderszins van de verklaring van hoger beroep van het openbaar ministerie op de hoogte wordt gebracht dan via de dagvaarding om voor het gerecht in hoger beroep te verschijnen, die mogelijk pas heel wat later aan de beklaagde wordt betekend”, terwijl omgekeerd het openbaar ministerie op de dag van de neerlegging, door de beklaagde, van het verzoekschrift tot hoger beroep door de griffie op de hoogte wordt gebracht (overweging B.8.2 van het arrest).
Het Hof besluit hieruit “dat het hoger beroep dat door een beklaagde is ingesteld tegen een op tegenspraak gewezen vonnis waartegen de procureur des Konings tussen de 20een de 30edag van de beroepstermijn hoger beroep heeft ingesteld, ontvankelijk kan worden verklaard wanneer het is ingesteld in de tien dagen die volgen op dat hoger beroep” (overweging B.11.1).
Concrete gevolgen
Concreet betekent dit dus dat het volgberoep dat de wet toekent aan het openbaar ministerie, voortaan ook bestaat voor de beklaagde. Tekent de procureur des Konings hoger beroep aan in de laatste 10 dagen van de standaardtermijn, dan kan de beklaagde ook nog hoger beroep aantekenen op strafgebied binnen de 10 dagen die volgen op het hoger beroep van het openbaar ministerie, waarbij de termijn van 30 dagen dus mag worden overschreden. Die nieuwe regel is van toepassing op alle hangende zaken, maar kan niet leiden het ongedaan maken van reeds definitieve beslissingen. Het Grondwettelijk Hof beslist namelijk om de gevolgen te handhaven voor de definitieve rechterlijke beslissingen op tegenspraak die gewezen zijn vóór de bekendmaking van het arrest in het Belgisch Staatsblad.
De vraag is nu of men in die hangende zaken de beklaagde kan verwijten dat hij geen hoger beroep heeft aangetekend dat wettelijk niet eens bestond, namelijk binnen de 10 dagen volgend op het hoger beroep door het openbaar ministerie. Dit zal ongetwijfeld aanleiding geven tot discussies over de precieze saisine van de appelrechter ingevolge het enkele hoger beroep van het openbaar ministerie.
In de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van 6 juni 2019, had de beklaagde effectief hoger beroep aangetekend buiten de termijn van 30 dagen maar binnen de termijn van de 10 bijkomende dagen die de wet niet voorziet maar zou moeten voorzien volgens het Grondwettelijk Hof. Het ging dus om een heel wakkere beklaagde. Hij paste namelijk een termijn toe die de wet niet toekent, maar anticipeerde al op een later aan te voeren betwisting inzake het gelijkheidsbeginsel. In de praktijk zullen uiteraard nog veel zaken hangende zijn waarin de beklaagde minder alert is geweest. De vraag is nu of men in die hangende zaken de beklaagde kan verwijten dat hij geen hoger beroep heeft aangetekend dat wettelijk niet eens bestond, namelijk binnen de 10 dagen volgend op het hoger beroep door het openbaar ministerie. Dit zal ongetwijfeld aanleiding geven tot discussies over de precieze saisine van de appelrechter ingevolge het enkele hoger beroep van het openbaar ministerie.
Het zou overigens kunnen dat men in die zaken pas voor het appelgerecht voorhoudt dat men naar aanleiding van het hoger beroep door het openbaar ministerie moet kunnen beschikken over een vorm van incidenteel beroep over de strafvordering (wat nu niet bestaat). Daar valt namelijk ook iets voor te zeggen. Het probleem waarmee de beklaagde wordt geconfronteerd, is namelijk niet zozeer dat hij nog (hoofd)beroep moet kunnen aantekenen na het hoger beroep van het openbaar ministerie, maar wel dat hij de saisine van de appelrechter moet kunnen uitbreiden tot beslissingen op strafgebied waarover door het openbaar ministerie geen grieven werden geformuleerd. Een andere oplossing zou er dus ook in kunnen bestaan om een dergelijke uitbreiding mogelijk te maken tot aan het sluiten der debatten voor de appelrechter. Het Grondwettelijk Hof heeft in een arrest van 16 mei 2019 (zie ons eerder bericht van die dag) trouwens al vastgesteld dat de beperking van de saisine door het grievenstelsel niet geheel grondwettelijk is.
Nog nieuwe vragen
Zoals wel vaker het geval is, leidt het arrest van 6 juni 2019 trouwens ook nog tot enkele nieuwe vragen.
- Wat met de burgerrechtelijke aansprakelijke partij?
Vooreerst moet vastgesteld worden dat het arrest het enkel heeft over het hoger beroep ingesteld door de beklaagde. Aangenomen moet echter worden dat het volgberoep ook geldt voor de burgerrechtelijk aansprakelijke partij die geconfronteerd wordt met een hoger beroep van het openbaar ministerie.
- Wat bij hoger beroep door het openbaar ministerie bij het appelgerecht?
Verder zegt het arrest niets over de situatie waarbij het openbaar ministerie bij het appelgerecht hoger beroep aantekent met toepassing van artikel 205 van het Wetboek van Strafvordering. Die vraag was namelijk niet aan de orde in het geding dat aanleiding gaf tot de prejudiciële vraag gesteld door het Hof van Cassatie.
Ook in dat geval kan de beklaagde echter verschalkt worden door een op de valreep ingesteld hoger beroep. Meer nog, het hoger beroep kan zelfs nog worden ingesteld wanneer de termijn voor de beklaagde zelf al helemaal verstreken is, aangezien de toepasselijke termijn van 40 dagen langer is dan de 30 dagen waarover de beklaagde beschikt.
Naar analogie mag dus aangenomen worden dat een beklaagde (of burgerrechtelijk aansprakelijke partij) die geconfronteerd wordt met een hoger beroep dat overeenkomstig voornoemd artikel 205 werd aangetekend tussen de 20e en de 40e dag, moet beschikken over een termijn van 10 dagen te rekenen vanaf dat hoger beroep om alsnog zelf hoger beroep in te stellen. Die situatie moet weliswaar nog worden voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof, maar deze oplossing lijkt in het licht van het arrest van 6 juni 2019 onvermijdelijk.
Naar analogie mag dus aangenomen worden dat een beklaagde (of burgerrechtelijk aansprakelijke partij) die geconfronteerd wordt met een hoger beroep dat overeenkomstig voornoemd artikel 205 werd aangetekend tussen de 20e en de 40e dag, moet beschikken over een termijn van 10 dagen te rekenen vanaf dat hoger beroep om alsnog zelf hoger beroep in te stellen. Die situatie moet weliswaar nog worden voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof, maar deze oplossing lijkt in het licht van het arrest van 6 juni 2019 onvermijdelijk.
- En wat met de beslissing op burgerrechtelijk gebied?
Er is ten slotte nog de vraag of het volgberoep waarover de beklaagde nu beschikt, evenzeer aanleiding moet geven tot een bijkomende termijn om alsnog het debat voor de appelrechter uit te breiden naar de beslissing op burgerlijk gebied. Het volgberoep dat nu ontstaat door het arrest van 6 juni 2019, heeft enkel betrekking op de strafvordering. Bij gebreke aan een hoger beroep van de burgerlijke partij, kan geen incidenteel beroep worden ingesteld, maar dus ook geen hoofdberoep als de termijn om dat te doen (30 dagen) intussen is verstreken. Nochtans is het niet ondenkbaar dat een beklaagde die geconfronteerd wordt met een op de valreep aangetekend hoger beroep op strafgebied, ook de beslissing op burgerlijk gebied alsnog in het debat wil houden. Dat zou enkel kunnen indien ook daarvoor voorzien wordt in een bijkomende termijn. Daarbij zou kunnen gedacht worden – ook al is de situatie niet geheel vergelijkbaar – aan een termijn die analoog is aan de in artikel 203, §2 van het Wetboek van Strafvordering voorziene bijkomende termijn van 10 dagen voor de burgerlijke partij die geconfronteerd wordt met een hoger beroep dat tegen haar is gericht en waarbij die partij een of meerdere beklaagden of civielrechtelijk aansprakelijke partijen in de zaak wenst te houden.
Opgemerkt moet worden dat een vraag met betrekking tot deze problematiek werd voorgelegd aan het Grondwettelijk Hof, maar in het arrest van 6 juni 2019 onbeantwoord bleef omdat de vraag niet dienend was voor het geschil dat aanleiding gaf tot de prejudiciële vraag (zie overweging B.13).
Onvolledige beoordeling
Het is dus duidelijk dat ook na het arrest van 6 juni 2019 nog tal van vragen kunnen voorgelegd worden aan het Grondwettelijk Hof met betrekking tot beroepstermijnen en met betrekking tot het grievenstelsel.
Het is uiteraard eigen aan de taak van het Grondwettelijk Hof om prejudiciële vragen te beantwoorden, dat het antwoord beperkt blijft tot datgene dat dienend is voor het onderliggende geschil. Dat neemt niet weg dat het jammer is dat tot nu toe geen algehele beoordeling van het grievenstelsel heeft plaatsgevonden. Dat gebeurde namelijk niet voldoende in het kader van de beoordeling van het verzoek tot vernietiging van de Potpourri II-wet. In dat arrest werden trouwens met betrekking het grievenstelsel geen ongrondwettigheden vastgesteld (GwH 21 december 2017, nr. 148/2017). Uiteraard was het Hof ook in het kader van die beoordeling maar gehouden te antwoorden op de middelen die de verzoekers hebben aangevoerd. En die waren, zo blijkt, duidelijk niet voldoende uitgewerkt op dit punt. Het gevolg is dat het volledig uitklaren van alle (grondwettelijke en andere) problemen die zijn ontstaan door het gewijzigde hoger beroep in strafzaken pas zal bereikt worden door een lappendeken aan arresten van zowel het Hof van Cassatie als het Grondwettelijk Hof. Daarvan zijn er weliswaar al een pak geveld, maar nog lang niet allemaal.
Anders dan wat de wetgever destijds heeft aangekondigd, is het nieuwe hoger beroep dus geen quick win. Het is een epic fail.
Voor rechtspractici en appelrechters is die toestand alles behalve aangenaam. Het wekt ook geen verwondering dat recent door een verzekeraar werd aangegeven dat het aantal dossiers inzake beroepsaansprakelijkheid van advocaten behoorlijk is gestegen naar aanleiding van diverse onontvankelijk verklaarde hogere beroepen (en ongedaan verklaarde verzetten) (bron).
Anders dan wat de wetgever destijds heeft aangekondigd, is het nieuwe hoger beroep dus geen quick win. Het is een epic fail.
Deel dit bericht
Verwante berichten
Op 24 januari 2019 deed het EHRM uitspraak in de zaak Knox t. Italië. Dit arrest is een uitloper van de strafprocedure die in Italië tegen Amanda Knox werd...
Het preadvies aan Vlaamse kant werd geschreven door Joachim Meese en bevat onder meer een kritische analyse van de Belgische wettelijke regeling inzake spijtoptanten.
In deze bijdrage gaan we wat dieper in op de vraag hoe over diezelfde vraag werd geoordeeld door de Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest Murtazaliyeva (EHRM 18 december 2018, Murtazaliyeva t. Rusland).
Terloops maken we ook even melding van een arrest van het EHRM van 7 maart 2019 in de zaak Abdullayev t. Azerbeidzjan.
Een arrest van 26 februari 2019 van het Hof van Cassatie (P.18.1028.N) brengt daarover nu verheldering.
Om na te gaan of de grieven voldoende nauwkeurig zijn geformuleerd, moet de appelrechter rekening houden met de wijze waarop de appellant in het verzoekschrift of grievenformulier de grieven heeft vermeld. Het Hof van Cassatie verduidelijkt dat de rechter bij die beoordeling niet overdreven soepel mag zijn omdat anders de bedoeling van de wetgever om ondoordachte hogere beroepen te vermijden niet kan worden bereikt, maar dat hij evenmin overdreven formalistisch mag zijn omdat anders het door artikel 6.1 EVRM gewaarborgde recht van toegang tot de rechter dreigt in...
Thans wordt vastgesteld dat er ook sprake is van ongrondwettigheid in de mate dat de appelrechter de onschuld van de beklaagde niet ambtshalve zou kunnen vaststellen omdat geen grief werd ontwikkeld met betrekking tot de beslissing over de...
Met een Miranda-warning wordt bedoeld dat bij elke arrestatie onmiddellijk een kennisgeving moet gebeuren van de rechten waarover de gearresteerde beschikt. Het gaat dan met name om het recht op bijstand van een advocaat, het zwijgrecht en het verbod van gedwongen zelfincriminatie. De term is afkomstig van het alom gekende arrest Miranda v. Arizona uit 1964 (US Supreme Court 13 juni 1966, Miranda vs Arizona, 384 U.S. 436). In dit arrest...
Indien men voor dezelfde feiten voor de politierechter in een strafprocedure verschijnt, kan de rechter de geldboete verminderen door toepassing te maken van artikel 29, § 1, eerste lid, van de Wegverkeerswet. Het zou dus niet redelijk te verantwoorden vallen om iemand die een GAS-boete krijgt voor een zelfde feit, anders te behandelen (overweging B.7 van het arrest).
Krachtens artikel 221, § 1, van de algemene wet inzake douane en accijnzen(AWDA) dient de rechter die een in artikel 220 van de AWDA bedoeld douanemisdrijf bewezen acht, de betrokken goederen verbeurd te verklaren, waardoor de Belgische Staat van rechtswege eigenaar wordt van die goederen.
Teneinde de rechten van de Belgische Staat te vrijwaren, dient de rechter die de verbeurdverklaring uitspreekt, daaraan tevens, op vordering van de directeur der douane en accijnzen, een veroordeling te koppelen tot betaling...
De verzoeker werd samen met zijn broer op weg naar het werk gestopt door de wegpolitie. Toen zij om identificatie vroegen van de twee politieagenten, raakten de gemoederen verhit en begonnen de politieagenten de broers te slaan en maakten zij gebruik van traangas. Ze toonden geen identificatie, wat de broers deed vrezen dat ze te maken hadden met dieven die zich hadden vermomd als politie. Een van de broers trachtte een knuppel uit zijn wagen te halen,...
De teksten zijn van de hand van een hele reeks eminente strafrechtspecialisten, zowel magistraten, academici als advocaten.
De hoofdredactie was opnieuw in handen van Martine De Busscher, Joachim Meese, Dirk Van Der Kelen en Johan Verbist.
Over deze en andere vragen leest u meer in onze recente bijdrage naar aanleiding van het arrest Denis Raugevicius van het Hof van Justitie.
De uitspraak kwam er op prejudiciële vraag gesteld door het Hof van Cassatie. In die vraag werd het onderscheid aan de kaak gesteld tussen de regeling tot herroeping van probatie-uitstel enerzijds en de sanctionering bij niet-uitvoering van een autonome probatiestraf anderzijds.
De beslissing van het Grondwettelijk Hof is volstrekt begrijpelijk. Het zou vrij kafkaiaans zijn dat de appelrechter een beklaagde niet kan vrijspreken als het gegeven dat het vervolgde feit geen misdrijf uitmaakt, blijkt uit een element dat pas is opgedoken...
De verzoeker zat in de gevangenis tussen 2002 en 2015. In 2008 verzocht hij om de begrafenis van zijn vader te kunnen bijwonen, maar dit werd geweigerd bij gebrek aan wettelijke grondslag. De verzoeker zat namelijk in een ‘maximum-security’ gevangenis en kwam daardoor naar Lets recht niet in aanmerking voor de gevraagde gunst. Naar aanleiding daarvan beklaagde hij zich erover dat andere wettelijke regelingen gelden bij de strafuitvoering van mannen dan het geval...
Concreet gaat het hier om de wet van 6 maart 2018 tot verbetering van de verkeersveiligheid, die onder meer de verjaringstermijn voor de meeste verkeersdelicten heeft verlengd tot twee jaar.
Opgemerkt kan worden dat diezelfde wet ook nog andere bepalingen bevat die met miskenning van het legaliteitsbeginsel retroactief van toepassing werden verklaard ...