Actieve informatieplicht inzake terrorisme voor personeelsleden OCMW is ongrondwettig
14 MAART 2019
In een arrest van 14 maart 2019 (nr. 44/2019) vernietigt het Grondwettelijk Hof artikel 46bis/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering, zoals het is ingevoegd bij artikel 2 van de wet van 17 mei 2017 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering om de strijd tegen het terrorisme te bevorderen.
Met die bepaling was voorzien in een inperking van het beroepsgeheim waartoe sommige personen die werkzaam zijn binnen de socialezekerheidsinstellingen gehouden zijn. De wetgever was namelijk van oordeel dat dit beroepsgeheim de informatiedoorstroming in het kader van de strijd tegen het terrorisme belemmerde. Vooral de personeelsleden van de OCMW’s (van wie het beroepsgeheim specifiek geregeld is bij de artikelen 36 en 50 van de organieke wet van 8 juli 1976 betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn), werden daarbij beoogd.
Passieve en actieve informatieverplichting
Wat werd ingevoerd in 2017, is enerzijds een passieve informatieplicht (dit is het verstrekken van administratieve inlichtingen wanneer dit wordt gevorderd door de procureur des Konings) en anderzijds een actieve informatieplicht. De eerste stelt geen probleem voor het Grondwettelijk Hof, maar de laatste verplichting wordt wel vernietigd.
De active informatieplicht bestaat erin dat de bewuste personeelsleden die uit hoofde van hun beroep kennis krijgen “van één of meerdere informaties die ernstige aanwijzingen kunnen uitmaken van een terroristisch misdrijf”, daarvan aangifte moeten doen overeenkomstig artikel 29 van het Wetboek van strafvordering (met uitzondering van medische gegevens van persoonlijke aard).
Het Grondwettelijk Hof komt tot de conclusie dat die verplichting strijdig is met het legaliteitsbeginsel (overwegingen B.15-B.16).
Het Hof stelt namelijk vast dat een personeelslid van een OCMW op basis van deze verplichting moet beoordelen of al dan niet informatie moet worden verstrekt die op zich onder het beroepsgeheim valt, terwijl die beoordeling voor hen strafrechtelijke gevolgen kan hebben “aangezien een onthulling van inlichtingen die niet door artikel 46bis/1, § 3, van het Wetboek van strafvordering wordt gedekt, een misdrijf in de zin van artikel 458 van het Strafwetboek uitmaakt”. Het risico dat het personeelslid van een socialezekerheidsinstelling zich daarbij vergist in de draagwijdte van het begrip ‘ernstige aanwijzingen van een terroristisch misdrijf’ wordt daarbij als reëel beschouwd, aangezien dat geen eenvoudige juridische kwalificatie betreft, die ook een beoordeling van het opzet vereist.
Het hof vervolgt door er op te wijzen dat van een personeelslid van een socialezekerheidsinstelling, dat noch over de deskundigheid, noch over de noodzakelijke middelen beschikt om dat te doen, niet kan worden verwacht dat hij zich ervan vergewist of een derde daadwerkelijk de intentie heeft om een terroristisch misdrijf te plegen. Het is voor dat personeelslid dus niet voldoende voorzienbaar of hij een strafrechtelijk misdrijf pleegt door over die derde informatie te onthullen die door het beroepsgeheim gedekt is.